EEN STEENKOLENBOOT LOSSEN

BLIJDE VOORUITZICHTEN MET EEN ZWART EINDE.

Het was in het voorjaar van het jaar 189….dat eenige bootwerkers in den vroegen morgen liepen langs den weg, grenzend aan de houthaven en het zijkanaal F (de tegenwoordige Havenstraat). Zij waren op weg naar de ijzeren kolenloods, staande aan den oever van het Noordzeekanaal1. Al pratend stapten zij er dapper op los, beladen met een groote kruik drinken en een zakje (stukkezak) met brood. Bovendien droegen enkelen van hen nog een groote ijzeren schop, voorzien vaneen puntig schepblad. Zij moesten een stoomschip, beladen met steenkolen, lossen, en deze lading opstuwen in genoemde loods.

Voorzijde van de kolenloods

NIEUWENDIEPERS.

Een tweetal was ineen druk en levendig gesprek gewikkeld. „Dat was gisteravond op het kantje af dat ik er nog bij was; ik dacht niet dat die boot nog zoo laat bestoken zou worden. Is me dat een toestand tegenwoordig. Ik kwam gisteravond om acht uur nog aan het havenhok (havenkantoor), en toen hoorde ik van Rooie Dirk, dat de ploeg voor het bootje nog bestoken zou worden inde kroeg van Tante Sien, terwijl hij gistermiddag om vier uur al vast lag.” „Nou”, zegt de aangesprokene, bijgenaamd ,de Blauwe’, „het was vroeg genoeg bekend dat hij nog bestoken zou worden, want twee Nieuwedieper beltzetters2 vertelden het mij om zes uur al. Afijn, wees maar blij dat je er nog bij bent! Want er was honger hoor, en als je een kwartier later geweest was, had je leelijk op de keien gestaan, Potje!” „Zeg Jan, het werd op het laatst nog goed; het kwam nog aardig voor mekaar, want toen het bootje bestoken was, zaten we al heel gauw met een man of tien om de ronde tafel. We hadden wat in ’t vet (vooruitzicht van werk), dus het kon lijen, en we dachten, laat de armoed de p . . . maar krijgen.

ALS DE DRANK IS IN DE MAN.

Ook de Nieuwediepers tracteerden. Ze lieten zich lang niet onbetuigd; want die kerels zuigen ook aan geen drogen doek. Afijn, ze staan er voor bekend, en ze zijn niet benauwd ook, hoor! Ze zeggen net als wij: een sjouwerman komt een borrel toe. Ons parool is altijd; een jassie uit en een jassie an, dan blijft een sjouwerman een man. En we hebben ze dan ook een jassie aangemeten hoor, want ik ben om dik elf uur thuis gekomen met een flinke sneê in mijn neus (flink aangeschoten). Dat wijf van me ging te keer als een mager varken; ze kreeg een kop als een kalkoensche haan. Het leek wel of ze me verscheuren wou. En of ik nou al zei; ik heb alles gekregen, ik kan er niks aan doen, je moest blij wezen dat ik weer werk op de kop heb gedoken, ’t hielp geen bliksem. Toen begon dat monster me nog uitte schelden voor zuiplap, lammeling, drankorgel, en ik weet niet wat meer. Ja, ze durfde zelfs te zeggen dat ze als t zoo moest gaan, het veel beter vond dat ik maar geen werk had, want dat er op die manier toch geen cent thuis kwam, en dat ze dan tenminste vredig leefde. Wat zeg je me van zoo’n uilskuiken! Toen werd het mij wat al te gortig en ik heb haar zoo’n klap voor d r snuit gegeven dat haar linkerluikie (oog) heelemaal dicht zat, met alle kleuren van de regenboog d’r op. Ik zeg maar, laat dat wijf zich met haar eigen rommel bemoeien, en niet met mijn dingsigheden. Ik moet toch zorgen dat het schip recht blijft? Waar of niet, Blauwe?”

„Nou Potje, je had mijn vrouw toch niet voor moeten hebben. Die is wel klein, maar ze had je toch zoo groot als je bent, een kopstoot gegeven, dat je maag in je body omgedraaid was. En misschien was ook nog wel je fiselemie getatoueerd geweest. Trouwens, hoe krijg je het in je hersens om een arm wijf, dat in geen drie maanden een cent van je heb gezien, en die zich dag en nacht aftobt om jou en je drie kinderen nog een beetje toonbaar voor den dag te laten komen, zoo te mishandelen, ze weet zich bijna geen raad om van deneenen inden anderen dag te komen. Jij trekt er tusschen uit als het te benauwd in je huis is, maar zij zit met de brokken. Ze prakkizeert zich gek om de eindjes aan mekaar te knoopen. Gister nog zei je dat je kinderen de laatste dagen op een droge korst brood te bed gingen. Dan begrijp je toch zeker wel, als Pa dan bezopen thuis komt, dat hij niet met een hoeraatje verwelkomd wordt. Ik zal je dit nog zeggen Kees, kijk maar eens goed uit je kluisgaten, en tracht het maar gauw met haar voor mekaar te boksen, want jouw Trijn is nog zoo kwaad niet.”
„Och Blauwe, zooals jij lult lust je er nog wel eentje. Ik zeg maar: ze zijn niet voor de ganzen gebrouwen. Als ze niet koperig smaken, spuug jij er ook niet in, want jij lurkt ook aan geen droge stop. Het wordt tijd dat jij met je babbels lid van den blauwen knoop wordt, dan is bij jou alles blauw blauw. Ik zal daar mijn eigen mast over boord zeilen!”

„En toch mag ik lijen dat onze nieuwe organisatie een end zal weten te maken aan het besteken van volk inde kroeg, en dat ze dan meteen die Nieuwediepers een pootje lichten, je hebt toch geen gemak van die kerels. Er zijn onder ons ook wel jongens die beltzetten kunnen, en dan verdienen er een paar meer van ons een stuk brood aan. Je zult eens zien dat ’t een stuk beter gaat worden, wanneer het besef van organisatie tot allemaal is doorgedrongen en de arbeiders meer gevoel van eigenwaarde krijgen.”

HET WERK VERDELEN EN HET GEREED MAKEN OM TE LOSSEN.

Zoo pratende weg waren ze dan tenslotte op de plaats van bestemming gekomen. Er waren al makkers gearriveerd, en anderen kwamen aangeloopen. Toen allen present waren, werden ze door den baas ingedeeld als; ruim-, reeps- en winchgasten, plankman en kruiers. Voor elke ploeg vier ruimsgasten, een winchman, een reepsgast, een plankman, vier kruiers van boord tot aan de bascule en drie kruiers tot inde loods, waar hun mand gestort werd door stortjongen en beltzetters.

Met man en macht werd nu het gereedschap uit de loods getrokken. Lange, zware spieren (houten masten), die dwars uit op het schip werden gesteld en binnenboord „vastgenaaid”, opdat ze door eventueel voorbij varende schepen, welke een geweldige zuiging veroorzaakten, niet zouden gaan slippen. Daarover werden weer dunne dwarshouten genaaid, zoodat alles een hecht geheel vormde. Hierop werden dan de stralen (zware breede kruiplanken) gelegd.

De losconstructie van het schip naar de loods

Een en ander geschiedde onder luidruchtig geschreeuw en gekanker, want de jongens vonden dat ’t, met al dat geruk en gescheur aan het zware materiaal, waar ze geen cent vergoeding voor kregen, toch eigenlijk de spuigaten uitliep. Ze waren in tijd vaneen oogenblik al zoo zwart als een nikker, zooals de baas zei: dat hoorde bij de navigatie. Toen dan tenslotte om negen uur alles voor mekander stond (het stelwerk gereed was) besloot men eerst te gaan schaften. De Nieuwediepers hadden dit al gedaan inde keet van Tante Door, want zij bemoeiden zich weinig met stelwerk aan boord.

DE KEET VAN TANTE DOOR.

De keet van Tante Door was een gebouw, feitelijk een houten schuur met rieten dak, inden omtrek van de Hembrug gebouwd ten gerieve van daar werkende arbeiders; zooveel als een verlofzaak met verkoop van alles en nog wat. Het inwendige van die keet bood een gezelligen aanblik. De lange, witgeschuurde tafels en banken, de vloer bestrooid met wit zand, en ineen hoek een aardig buffetje, gevuld met flesschen drank, potten gemarioneerde haring, worst in ’t zuur, enz. Verder een heerlijk brandende kachel, terwijl ook de keetbaas en zijn vrouw, die als een paar amicale menschen bekend stonden, op den bezoeker een prettigen indruk maakten. De meeste jongens besloten dan ook maar om daar heen te gaan, vooral omdat men er voor weinig geld een goeden bak koffie kon koopen.

BLAASPOEPEN EN DE “DOOD” VAN OUWE PIET

Aanvankelijk werd zwijgend de boterham genuttigd, doch toen plotseling een zestal zwervende blaaspoepen (muzikanten) binnen trad, kwamen de tongen los en verlangde men muziek. De blaaspoepen leenden hieraan gewillig het oor, en na eenige flesschen bier te hebben genuttigd zat er al gauw een vroolijke stemming in. Ouwe Piet, een bejaarde bootwerker, maar nog vlug voor zijn leeftijd en tamelijk van den tongriem gesneden, sprong boven op een tafel en hield een redevoering over het amusante levender muzikanten, die zoo vrij waren als een vogel inde lucht, en naar alle oorden van de wereld reisden. Bemind bij het vrouwelijk element, en onbekommerd aan den kost komend. „Wat is dat toch een verschil met ons, arme wroeters. Een kolenwerker is een monsterachtig wezen, alles is even zwart. Zwart van ziel en van uiterlijk. En thuis is ook alles zwart.” Hij gaf er de voorkeur aan, uit dit leven te stappen en dood te wezen, om begraven te worden met muziek. Daarna strekte hij zich op de bank uit en deed alsof zijn einde gekomen was. Onder helsch lawaai en gebrul werd ouwe Piet toen van de bank getrokken, op den vloer gelegd, en doodverklaard. Spoedig werd een ladder gehaald, en ouwe Piet daarop gelegd, waarna ’t vrachtje door eenige mannen op de schouders werd genomen en naar buiten gedragen. De muzikanten stelden zich voorop, de rest achter de ladder en zoo werd een rondje om de kolenloods gemarcheerd, waarbij de muzikanten lustig bliezen. „Zoo gaat Jantje naar den bliksem toe”. Schele Piet liep als ceremoniemeester voorop, zwaaiend met een stok als een tamboer-maitre. De pret was uitbundig; de hele schare kerels, zwart van kolenstof, liep

met stralende gezichten netjes inde maat onder en achter de ladder. Hadden ze plan om de ladder bij een aan de loods grenzende sloot te laten kantelen? Zij richten hun schreden meer en meer naar de sloot.

Sloot aan de achterzijde van de kolenloods

Maar ouwe Piet kreeg ze inde gaten, en haastte zich om van de ladder af te springen, pardoes op een wagen, waar hij onder veel hilariteit dank bracht voor de laatste eer aan hem bewezen. Toen naar aller meening genoeg grollen en opmerkingen waren gemaakt, was hiermede, na een gehouden collecte voor de muzikanten, een einde gekomen aan dit experiment, en tevens de schafttijd ruimschoots verstreken.

TIJD OM TE WERKEN.

Nu namen de eigenlijke werkzaamheden een aanvang. Het geratel der stoomwinchen maakte een helsch lawaai, en spoedig zag men groote stofwolken opstijgen uit de ruimen, waarin de mannen met hun schoppen de steenkolen dolven en in manden wierpen, waarna deze dan met een wip door den reepsgast naar boven werden gehaald, en door de plankman, die boven het luik staat, in ontvangst genomen. Met een handigen zwaai werden ze daarna op een daarvoor geplaatsten kruiwagen gezet, waarna het vliegensvlug langs de straal weggereden werd, om vervolgens overeen bascule, waar elke mand gewogen werd, inde loods gebracht te worden. Rusteloos ging het werk voort, en al spoedig straalde het zweet van de gezichten der mannen. Toen dan ook de kistjesman (man die met bier ventte) arriveerde, moest er een oogenblik gepauseerd worden om de droge en dorstige kelen te laven. Zoodoende werd menig fleschje om hals gebracht.

DE GROENTEBOER EN DE BAKKER.

De meeste jongens waren hongerig en dorstig aangelegd, zoodat ze, als er een versnapering binnen hun bereik kwam, er als de kippen bij waren.

Zoo naderde op een gegeven oogenblik een groenteboer, die aan boord ging om eens te kijken of hij iets aan den scheepskok kon verkoopen. Toen hij dan op de plank binnenboord stond, zei de plankman dat de mannen daar beneden in het ruim best een paar bos wortelen konden gebruiken! Fluks gingen een paar bos ineen kolenmand omlaag, maar door de stofwolken kon de groenteboer geen mensch beneden zien, dus wachtte hij tevergeefs op geld. „Het zal wel best terecht komen. Als je maar tijd van leven hebt!” zei de plankman, en hij droop maar af. De ruimsgasten zagen vanzelf ook niets, en dachten dat zij zoo maar eens getracteerd werden op een worteltje; dat wilde er wel in. Een uur later verging het een bakker precies zoo met een paar krentenbrooden, ook hij zag geen geld en geen brooden terug. De jongens in het ruim aten de zaak zwijgend op, werkten rusteloos door, en dachten blijkbaar: wat van boven komt is goed.

SCHAFTTIJD BIJ TANTE DOOR.

Hiermee was dan de klok van twaalf uur verschenen en het middagschaft aangebroken. De jongens waren nogal over de uitkomst van hun arbeid tevreden, want het was accoord arbeid, d.w.z. hoe meer tonnen steenkool er verzet werden, hoe meer er verdiend was. Geen enkele maal was hun steigerwerk dooreen voorbijvarend schip in disorder gevaren. Wanneer dat gebeurde, veroorzaakte dit veel stagnatie in het werk, en beteekende direct een schadepost. En toch gebeurde het meermalen dat de boel stuk gevaren werd, ondanks het feit, dat een roode vlag van de commandobrug van het in lossing liggend schip was geheschen. Sommige zeeloodsen voeren met een in of uitgaand schip wel eens te snel voorbij, en dan waren de opmerkingen van de kolenwerkers aan zijn adres minder vleiend. Pomploods, snertloods, slikloods, eeuwige beste kanaalstuurder enz., hoorde men dan. Nu was er gelukkig niets gebeurd. Wederom ging een gedeelte welgemoed naar de keet van Tante Door.

Anderen zochten een luw plekje, zooals zij het noemden. Een zachte plank inde kolenloods om te schaften! Daar waren onder anderen Rooie Dirk, Potje, de Blauwe, schele Jaap en Piet de Leugenaar. Zij kropen zoo dicht mogelijk bij elkander ineen hoek, waarna ze met een paar pikzwarte handen den broodmaaltijd begonnen. Een paar zwarte handen hindert niet, dat schuurt den maag wel. Enkelen hadden een pannetje warm eten, gebracht dooreen vrouw of kind, en geknoopt ineen wollen doek om het zooveel mogelijk warm te houden.

SLECHTE WERKOMSTANDIGHEDEN, HUISVESTING EN STERKE VERHALEN.

Weldra ontspon zich een gesprek over de werkzaamheden. „Nou”, zei Rooie Dirk, „aan dit werk is ook niet veel reuk of smaak! Een mensch mag wel van ijzer of staal wezen. Hier zit je nou met je heete body ineen steenkoude loods, waar het uit alle gaten trekt; en kom je dan vanavond zoo zwart als een loeder thuis, dan weet je niet hoe je je bast schoonmaken moet. Mijn wijf trapt al van te voren de jongens naar boven, en dan sta ik in mijn bloote body me in het achtereind te wasschen. Zijn dat ook hokken, waar een arbeider in bivakkeeren moet! Mijn kinderen slapen als kakkerlakken bij mekaar, op een akelig zoldertje, waar je bij zomerdag onder de dakpannen verbrandt, en bij winterdag bevriest. Dan moet mijn wijf dat smerige, zweeterige ondergoed van mij nog bij de kachel drogen, want dat spul moet ik ’s morgens weer an. Alle dagen schoon ondergoed aantrekken kan niet, omreden ik dat niet heb. Je huis stinkt net als een varkenshok. Je bent blij als je er ’s morgens weer voor een heele dag uit bent.”

„Ja jongen”, zegt de Blauwe, „wij zouden ook wel een badkuip willen hebben. Maar dat is nou eenmaal geen spek voor onzen bek, daar zijn onze gebeentjes te grof voor gebouwd. Je moet maar net doen als Jan de Schorre, die kruipt eiken avond zoo maar met zijn zwarte plunje inde koffer (bed). Want, zegt hij, het is morgen toch weer van ’t zelfde laken een pak. Wat zal dat nest stinken, wat moet ’t daar beestachtig uitzien. Nou, ’t hindert niet, want hij voelt of ruikt er toch niets van. Hij is toch eiken avond zoowat afgeknoedeld (heel of half dronken). Hij en slappe Jaap! Een goed span bij elkaar. Wat een vuil stelletje zuiplappen is dat. Jaap werkte verleden jaar ook aan een kolenbootje. Hij nam alle avonden geld op van den baas, dat ie dan allemaal verzoop, dus thuis geen cent. En toen de boot leeg was, liep ie nog te kankeren dat dat beroerde wijf van hem den laatsten daalder uit zijn zak had gehaald. Hoe keur je me die? Zulke kerels moesten ze van het werk weren. Ik weet wel, je kent op het kolenwerk geen schootje (brood) poffen, maar ik zeg maar, .neem je portie van de centen, en geef de rest aan moeder de vrouw.” „Zeg Leugenzak, wat zit jij daar toch apart te smikkelen? Heb je weer wat lekkers van moeder de vrouw meegekregen? Moet ze je weer paaien?” Aldus schele Jaap tegen Piet den Leugenaar. „Zoo zie je maar, de een zuipt er goed van, en de ander vreet er goed van. Het vet loopt bij je sikkie neer, jo.” „Och jongen”, zei Piet, „een lekker gebakken vorentje. Die zuinig is, heb wat. Trouwens, ik heb ze gepasseerde Zondag zelf gevangen. Je weet, visschen is mijn lust en mijn leven. Ik weet tenminste wel, dat als deze boot leeg is, ga ik er weer met de schakels (vischnetten) op uit, en dan ken je ook nog wel eens een

buitenkansje hebben. Zoo ving ik voor veertien dagen terug inde Achterzaan nog eengrooten snoek. Zwaar dat dat kreng was, en een dikken buik! Menschen, ik verschrok toch zoo, want toen ik het beestje ging schoonmaken, en zijn buik opensneed, vond ik daarin zoowaar een levende eend, die op twaalf eieren zat te broeden. Die was doordat kreng maar met huid en haar opgeslokt. ”

„Och och, Pietje!” riep schele Jaap. „Jij bent ook niet inde eerste leugen gebarsten, kerel. Waar haal je ze vandaan. Het is net als die mooie geschiedenis die je vertelde vanuit den tijd dat je nog op den baggermolen werkte, dat de bakken van dien molen uit het diepe Noord – zeekanaal, waar tien meter water staat, een nog brandend petroleumstel ophaalden. Enfin, jij bent nu eenmaal een fortuinlijk visscherman, en jij kunt er over opscheppen. Jij had noodig eens zooiets moeten meemaken als je maat, Potje Brei. Die zat voor een paar jaar terug met zijn bottertje beklemd in het ijs, midden inde Zuiderzee. Dan had je wel een toontje lager gezongen, ellendige leugenaar! Ik haal mijn petje af voor die jongen die bij hem aan boord was; dat snuitertje heeft het gewaagd om bij mistig weer, over het nog gammele ijs naar de kust te ioopen. Hij kwam behouden in Uitdam aan. Dat was een stuk braniewerk, en andere thee dan van jou, Piet den zwamneus!”

De bootwerkers te Zaandam (collectie W.Maas)

WEDEROM AAN DE ARBEID.

Onder dit gekout was het inmiddels één uur geworden, en dus weer „torn too” (hervatting van den arbeid). Welgemoed toog men opnieuw aan ’t werk. Het was als het ware een wedstrijd onder de ploegen om de meeste tonnen kolen te verwerken, het ging steeds onafgebroken jachtend vooruit. Zonder dat zich eenige bijzonderheden voordeden bereikten ze de klok van vijf uur. Toen was het vastwerken (uitscheiden) en men kon aan de meeste jongens wel zien, dat ze blij waren dat het afnokken was.

VIA DE KROEG OP HUIS AAN.

Spoedig waren jassen en andere kleedingstukken aangetrokken, en togen ze huiswaarts. De meesten hadden zichzelf beloofd om onderweg een opknappertje (borrel) te koopen, en waren blij een café’tje bereikt te hebben. Sommigen gingen, na een paar borrels genuttigd te hebben, huiswaarts, maarde meesten bleven nog een poosje inde kroeg plakken; ook Potje en Rooie Dirk. Er wordt wel eens beweerd dat inde kroeg het meeste, werk verzet wordt. Ook hier werd nog eens flink nagezwamd over de werkzaamheden inde steenkolen. De tongen waren door het geestrijke vocht losgekomen, waarbij verschillende personen de revue passeerden. De een deugde hier niet voor, de ander daar niet. Alleen de zegsman kon bergen werk verzetten. „Zeg jongens”, aldus Rooie Dirk, „ik ben toch wel wat benieuwd hoe het inde toekomst zal gaan, als er aan de loods weer eens een marineschuit komt om kolen te laden. Ik heb zoo de gedachten dat wij dan weer heel wat te stoeien zullen hebben, en er misschien niet meer aan te pas zullen komen. Die nieuwe baas van de marinewerf is niet zoo lekker; hij zal over ons zijn buik nog wel vol hebben van dat grapje van verleden jaar, met die torpedoboot. Zooals ik gehoord heb moet er weer gauw een groote kruiser komen om kolen te laden.”

DE NIEUWE BAAS EN ZIJN AMSTERDAMMERS.

„Hoe bedoel je dat, Dirk?” vroegen de anderen. „Nou, jelui zijn ook kort van memorie. Jelui weten toch wel dat verleden jaar die Amsterdamsche baas geen Zaandammers wou hebben, en het werk door Amsterdammers moest gebeuren? ’t Was op Zaandamsch grondgebied, dus wij hadden aanspraken op dat werk. Maar die baas wilde er niks van weten. Wij bleven aandringen en verdedigden ons goed recht. Toen wij naar zijn meening een al te dreigende houding aannamen, werd die mijnheer boos en ging even binnenboord. Het duurde niet lang of een marinierswacht werd op den steiger geposteerd! Dat was natuurlijk olie op vuur gooien, maar wat konden we er tegen doen? Toen gebeurde er iets waar wij allemaal vreemd van stonden te kijken. Kleine Gerrit stapte manmoedig op den wacht af, rukte bij denhals zijn boezeroen en hemd los, zoodat zijn borst ontbloot was, en zei toen op heldhaftigen toon: „Schiet mij dan maar eerst dood, want ik heb toch geen vreten”. Dit maakte blijkbaar toch wel indruk op allen die er getuigen van waren; ook op dien baas. Met het gevolg dat de ploeg verder half uit Zaandammers en half uit Amsterdammers werd samengesteld. Maar nou ben ik er toch benieuwd naar, hoe het een volgende keer zal gaan.

IEDER NADEEL HEEFT ZIJN VOORDEEL.

We hadden bij die grappen toch nog een klein voordeeltje. De kok van die marineschuit had zeker met ons te doen,want toen de zaak voor mekander was, kregen we van hem een groote terrine vol met gort. Die lui hebben zich toen een aap om ons gelachen, want we hadden geen lepels om de gort te verwerken. We hebben onze tabaksdoozen leeggemaakt, ze volgeschept met gort, en toen leeg geslurpt. Je ziet het, in tijd van nood schil je aardappels met een bijl. En nou wil ik jelui zeggen, dat ik afdrijf, want het is tijd. Ik ga naar moeder de vrouw.” Zachtjes aan trokken nu de jongens af, huiswaarts, waar ze, voldaan over de dagtaak, met een zwart gezicht arriveerden. Weer was een werkdag in het kolenbedrijf geëindigd.

W. Maas, 1947

1 Deze loods is omstreeks 1890 gebouwd ten behoeve der marine vaartuigen
2 Beltzetters waren arbeiders, die bonken steenkool opstapelden tot een muur, en zoodoende een groot vierkant schiepen, waarin de kolen gestort konden worden. Daar dit werk vaardigheid en handigheid vereischte, nam de lossersbaas het liefst daarvoor bekwame arbeiders, en daar dat werk in Den Helder veel voorkwam, bezigde hij het liefst beltzetters vandaar.

Plaats een reactie